Orthodox Christendom

29-04-2013

DE DIENSTEN VAN DE GROTE VASTEN
De weg waarlangs de ziel door Golgotha naar de Opstanding wordt geleid

Mgr. Dionissios Loukine, bisschop van Rotterdam (1911-1976)

Deel 1: de voorbereidende weken voorafgaande aan de Grote Vasten
Deel 2: de Grote Vasten – de veertigdagentijd
Deel 3: de Lijdensweek

Deel 1: de voorbereidende weken voorafgaande aan de Grote Vasten


De betekenis van de Grote Vastentijd in het leven van de Kerk is deze, dat gedurende de zeven weken voorafgaande aan het Paasfeest, de gehele Kerk, zowel de hemelse als de aardse, en met haar al het geschapene, zich voorbereidt om de grootste der dagen te begroeten, de dag van de heerlijke en wondere Opstanding van Christus.

Na de viering van de geboorte van onze Verlosser op aarde en de herdenking van Zijn besnijdenis op de achtste dag daarna, wordt veertig dagen na Kertmis herdacht, hoe hij in de tempel wordt gebracht. Zijn verlossend levenswerk begint de Heer, nadat Hij door Johannes de Doper in de Jordaan gedoopt is.

De gelovigen doorleven de tijd van de Grote Vasten, laten zich met hun Heer kruisigen om daarna ook met Hem op te staan in de lichtende Paasnacht. De heilige, veertig dagen durende Vastentijd is derhalve het tijdens ons aardse bestaan meebeleven van de verlossingsdaad die voor alle eeuwigheid door Christus werd volbracht.

In de Kerk zwijgt het blijde en heldere gezang van Epiphanie (de doop in de Jordaan) en na enkele weken weerklinkt er de lezing van het Evangelieverhaal van de berouwvolle zondaar, de tollenaar Zacheus. Niet bang door het volk bespot te worden klom hij in de vijgeboom om de naderende Christus beter te kunnen aanschouwen. Het is het beeld van de ziel, die, verrijzend uit de slaap der zonde, de valse schaamte voor de mening van de wereld overwint en doorgloeid van het verlangen de Heer te volgen, bereid is alles op te offeren. De ziel die zich tot God heeft gewend, moet thans met haar zondig verleden breken, zich reinigen met tranen van berouw.

In de Kerk wordt op de volgende zondag, dat is de eerste tot de Vasten voorbereidende zondag, het Evangelie gelezen van de gelijkenis van zulk een berouwvolle zondaar, de arme tollenaar, wiens ootmoedige zelfbeschuldiging de Heer meer welgevallig was dan het hovaardige gebed van de schijnheilige farizeeer. Samen met de verzuchtingen van de tollenaar bidt de Kerk, en met haar alle gelovigen, dat deze gesteldheid van het menselijk hart niet vervluchtigt en dat de ziel niet opnieuw terugvalt, maar dat God haar toegankelijk zal maken voor het ware en blijvende berouw:

“Pokajanija otwerzi mi dweri zjiznodavtsje…”
"Open mij, Levenschenkende, de deuren van het berouw, want vroeg in de morgen verheft mijn ziel zich tot Uw heilige tempel. De tempel van dit lichaam dat ik draag is geheel besmeurd. Gij Erbarmer, maak hem rein door Uw ontfermende goedheid.

O Moeder Gods, maak voor mij recht de wegen des heils, want ik heb mijn ziel bevlekt door de schande der zonde en in lichtvaardigheid heb ik mijn hele leven verdaan. Bevrijd mij door Uw voorbede van alle onreinheid.
Erbarm U mijner, o God, volgens de grootheid van Uw genade en in de veelheid van Uw weldaden. reinig mij van mijn overtredingen.

Bedenkend de menigte mijner slechte daden, beef ik voor de vreseljjke dag des oordeels. Maar ik vestig mijn hoop op het medelijden Uwer erbarming en ik roep, gelijk David, tot U: Erbarm U mijner, 0 God, volgens Uw grote ontferming …”

“Open mij, Levenschenkende. de deuren van het berouw” zingt men in de Kerk, en de ziel ziet van verre hoe voor haar het hemelse verblijf van de Koning geopend wordt. En doordrongen van de haar roepende liefde van de Hemelse Vader, ziet zij voor zich de weg, die zij moet volgen. Zo voelt zij haar eigen armoede en nood en aan deze benauwenis geeft zij uiting in de prachtige Psalm 136 (NBG Ps.137) tijdens de zaterdagvesper:

“Aan Babels stromen, daar zaten wij, ook weenden wij,
als wij Sion gedachten.
Aan de wilgen aldaar
hingen wij onze citers;
want daar begeerden zij die ons gevangen hielden,
van ons een lied,
en zij die ons mishandelden, vreugdebetoon:
Zingt ons een der liederen van Sion.
Hoe zouden wij des Heren lied zingen op vreemde grond?
Indien ik u vergete, o Jeruzalem, zo vergete mij mijn rechterhand;
mijn tong kleve aan mijn verhemelte,
als ik uwer niet gedenk,
als ik Jeruzalem niet verhef boven mijn hoogste vreugde.

Reken, oHere, de kinderen Edoms
de dag van Jeruzalem toe;
hun die zeiden: Breekt af, breekt af,
tot op de grond ermee!
Gij, dochter van Babel, ter verwoesting bestemde,
gelukkig hij, die u zal vergelden
hetgeen gij ons hebt aangedaan;
gelukkig hij, die uw kinderen zal grijpen
en tegen de rots verpletteren.”

Zoals eens de Joden dit lied zongen ter nagedachtenis aan de Babylonische ballingschap, zo zingen nu ook wij, diep verzonken in het moeras van de hartstocht, weeklagend over het verloren paradijs. En treurend zien wij dat wij geen lied tot Gods eer kunnen zingen, geen lied van zuiver gebed, van zelfverloochening en van geestelijke liefde, zolang wij ons nog in een vreemd land, d.w.z. in een zondige toestand bevinden. Maar wij zullen de zonde moeten uitrukken uit onze harten om haar te verpletteren op een rotsvast geloof.

Op de tweede zondag van de voorvasten wordt als Evangelie het verhaal van de verloren Zoon gelezen. (Luk. 15,13-32)

Nog een week verloopt en de berouwvolle ziel wordt voorbereid op de gedachte aan Gods Laatste Oordeel:

“Egda chosjtsjesji priiti…”
“Wanneer Gij U opmaak om te komen teneinde een rechtvaardig gericht te houden, o allerrechtvaardigste Rechter, U nederzettend op de troon Uwer heerlijkheid, dan werpt een vlammenstroom allen voor Uw rechterstoel terneder en sleept hen mede, terwijl de hemelse machten voor U verschijnen en de mensen allen in vreze geoordeeld worden volgens hun daden, spaar ons dan en acht ons in Uw goedheid, o Christus, het deel der geredden waardig; vol geloof bidden wij tot U.”

Op deze zondag wordt dan ook als Evangelie een gedeelte gelezen dat betrekking heeft op het Laatste Oordeel. (Math. 25,31-46) Deze zondag wordt ook wel de ‘zondag van de vleesonthouding’ genoemd, omdat vanaf deze dag geen vlees meer wordt gegeten. Zo voert de Kerk haar kinderen met wijsheid en langs de weg der geleidelijkheid naar de Grote Vasten. Nog slechts een week, de zg. ‘Boterweek’ {waarin zuivelproducten en eieren worden opgemaakt, door bij elkaar op bezoek te gaan en pannekoeken te eten) scheidt de gelovigen van de geweldige diepte van de Grote Vasten en de week vormt het overgangsmoment in het leven van de Kerk. Voor de ziel eindigt hier de winter van de hartstocht; de lente der vernieuwing van het menselijk hart glanst in de prachtige, aandoenlijke liederen van de Boterweek:

“Swetlaja predprazdnestwa wozderzjanija…”
“Het is heden het vreugdevolle voorfeest van de onthouding, de lichtende ingang tot de vasten. Laten wij dus, verenigd in vertrouwen, broeders, de weg aanvaarden in rijke vreugde.”

“Wjesnoje wozwjesjtsjajoesjtaja priblizjisja…”
“De lente aankondigend is thans genaderd de alheilige week der verheven Vasten, die reeds tevoren verzoening brengt en de lichamen en zielen van allen verlicht.”

De diensten in deze week worden nog gecelebreerd in lichte gewaden. Het Evangelie, gelezen in de verschillende diensten, verhaalt over het lijden van Christus. Op de avonden voorafgaande aan woensdag en vrijdag worden de Completen gehouden, terwijl op deze dagen zelf geen Liturgie wordt vierd, wel Uren en Vespers. Voor het eerst weerklinkt in de Kerk het gebed van de grote leraar van het berouw, Efraim de Syrier:

“Gospodi i wladiko zjiwota mojego…”
“Heer en gebieder van mijn leven, bevrijd mij van de geest van luiheid, zwakheid, zucht naar macht en ijdel gepraat.
Maar geef mij, uw dienaar, de geest van kuisheid, nederigheid, geduld en liefde.
Ja, Heer en Koning, vergun mij mijn eigen fouten in te zien en niet mijn broeder te veroordelen, want Gij zijt gezegend in alle eeuwen der eeuwen.”

De laatste dag van deze week, de zaterdag, eindigt met de verheerlijking van de heilige mannen en vrouwen die zich hebben onderscheiden door hun leven van onthouding. Door de herdenking van deze Egyptische kluizenaars en de herinnering aan hun grootse daden wil de Kerk de gelovigen sterken voor de door hen in acht te nemen vasten.

De zondag hierop. ook wel Vergevingszondag genoemd, is de laatste zondag voor de Grote Vasten. De gehele dienst ademt reeds de nadering van iets verhevens; de afschrikwekkende beelden van de eerste zondeval en de verzuchtingen van de berouwvolle ziel wisselen elkaar af. In de Kerk klinken voor het laatst de woorden van Psalm 136 (137) “Aan Babels stromen… ”. Het Evangelie roept op tot vergeving van aangedaan onrecht en tot geestelijk gebed (Matth. 6,14-21); het Apostel kondigt de naderende verlossing aan (Rom. 13, 11-14). Met het vallen van de avond staat de Kerk aan het begin van de heilige veertigdaagse Vastentijd.

De christelijke ziel staat nu als op een rots temidden van een oeverloze en stormachtige oceaan en ziet hoe somber de golven der verleiding zich verheffen om haar te verzwelgen; zij beseft in angst en beven, dat voor haar het ogenblik is aangebroken om zich te wagen boven deze grote diepte, waarachter slechts een zwak schijnsel van het verre licht der Opstanding gloort. De angstige in verwarring gebrachte ziel erkent haar zwakte en stort heel haar leed uit in het prachtige prokimen van de Vesper: “Wend Uw aangezicht niet af van Uw kind. Wanneer ik bedroefd ben, hoor dan ijlings naar mij, sla toch acht op mijn ziel en red haar.”

En de ziel vraagt hulp van boven en buigt zich knielend ter aarde voor de Moeder Gods en de Heiligen, God aanroepend met de woorden van het gebed van Efraim de Syrier. Doch deze droevige, maar toch ook vreugdevolle weg kan de ziel niet gaan zonder de verzoening met haar naaste. En op dit geheime verlangen van de ziel antwoordt de Orthodoxe Kerk, gevoelig als een liefhebbende moeder voor de roerselen van het menselijk hart, met de prachtige vergevingsritus, die zo schitterend is om zijn primitieve christelijke eenvoud en diepte. Er is geen andere Kerk en geen andere godsdienst ter wereld, waarvan de religieuze bezieling zich kan verheffen tot de welhaast bovenaardse hoogte van deze, door de Orthodoxe gemeenschap geinspireerde ritus. Hier, in deze ontroerende en bijzondere ogenblikken straalt dan ook in het zachte licht der liefde heel de verborgen schoonheid van de Apostolische Kerk. Op dat ogenblik wordt door de kracht van de Heilige Geest het bolwerk van aardse trots, van wreedheid en haat, vernietigd en de Kerk gaat merkbaar over in het leven van een andere wereld, waarin alleen Gods liefde regeert. En in die ogenblikken weerklinkt, zowel in de harten der mensen, als in de Kerk, het juichende lied van de komende Opstanding:

“Christos woskresje iz mjertwiech…”
“Christus is opgestaan uit de doden, door Zijn dood overwon Hij de dood…”

De gelovigen gaan een voor een naar de priester toe, buigen knielend ter aarde voor de eveneens knielende priester. Ook de gelovigen onderling vragen elkaar geknield om vergiffenis voor alles wat zij in het afgelopen jaar hebben misdaan, voor zonden uit persoonlijke vijandschap of voortkomende uit de verborgen zondigheid van de mens. Dit vragen om vergeving heeft een bijzondere betekenis, want een ieder van ons zal, door te zondigen, zich zonder twijfel voor Gods troon hebben te verantwoorden voor de verzoekingen die hij heeft veroorzaakt.

Maar wanneer de vergevingsritus ten einde is en het laatste “Christus is opgestaan” wegsterft, dan is het alsof in de kerkdienst iets is afgebroken. De nacht van het zwijgen is aangebroken, een stilte is gekomen; slechts in de vroege ochtend wordt deze stilte onderbroken wanneer met het eerste luiden van de vastenklokken, als een majestueuze stroom, de strenge en tot bezinning brengende diensten van de veertigdaagse Vastentijd beginnen.

Deel 2: de Grote Vasten – de veertigdagentijd

De vrome en godvrezende mens, die de dag na de ‘Vergevingszondag’ een orthodoxe kerk binnenkomt, voelt zich in een andere wereld verplaatst. Uit alles spreekt dat nu de tijd is aangebroken waarop het de gelovige ziel door de genade van de Heilige Geest mogelijk is gemaakt zich uit de slaap der zonde te verheffen, zich los te maken van de wereldse banden en de strijd aan te binden met de in hem levende zonde, en zichzelf daardoor tot Gods woning te maken. De Koninklijke Poort is gesloten, donkere kleden bedekken de analoi, men hoort geen plechtig gezang meer en geen feestelijk klokgelui. Slechts enkele ikonenlampjes verlichten de kerk, de vastenkklok laat slechts een enkele maal haar donkere geluid horen, er wordt meer gelezen dan gezongen en de melodieen zijn streng en gedragen. Er word niet uit het Nieuwe Testament gelezen, behalve op de zaterdagen en zondagen en gedurende de Lijdensweek. Voor de in zichzelf gekeerde en bedrukte ziel verrijzen beelden uit de Oud-Testamentische tijd, uit de nog niet door de genade van de Trooster vernieuwde wereld. En de ziel, deze beelden indachtig, voelt en begrijpt dat ook voor haar het Nieuwe Testament nog niet is aangebroken, omdat zij door haar nalatigheid zich nog niet van ganser harte tot God heeft gewend. En daarom, zich bewust van haar armoede weent zij over haar val in het eerste en tweede tropaar van het eerste lied van de Grote Canon:

“Otkoeda natsjnoe plakati okajannago mojego zjitija djejanij…”
“Waarmede moet ik aanvangen wanneer ik de zondige werken van mijn leven beween? Welk begin moet ik geven, o Christus, aan de klaagzang die ik thans aanhef? Schenk mij in Uw erbarming de vergeving van mijn zonden.”

“Grjadi okajannaja doesje…”
“Kom, rampzalige ziel, belijd tesamen met uw lichaam de Schepper van allen en onthoud u in de toekomst van het vroegere onverstand en stort vol berouw tranen voor God.”

Met dit tropaar begint de Grote Canon van de heilige Andreas van Kreta, die gelezen wordt in de diensten van de eerste vier avonden van de eerste vastenweek. Deze Canon wordt terecht ‘Grote’ genoemd, want hij kent zijn gelijke niet, noch in lengte, noch in de kracht van de daarin vervatte beelden van de reddingbrengende heilseconomie en van hun rusteloos streven naar volmaaktheid. Deze Canon wordt ‘s avonds gelezen door de priester, staande op een speciale verhoging midden in de kerk. Telkens weerklinkt het refrein “Ontferm U over mij, o God, ontferm U over mij.” , dat zo sterk tot het gemoed van de gelovigen spreekt.

De ochtenddiensten van alle dagen van de grote Vasten beginnen met de Metten, gedurende welke bijzondere liederen worden gezongen; in plaats van “God is Heer” het “Alleluja” met de Drieeenheidsgezangen en tijdens de Canon de gezangen van het Oude Testament. Daarna het 1e, 3e, 6e en 9e Uur met telkens het gebed van Efraim de Syrier en het speciale vastentropaar, waarbij knielend ter aarde wordt gebogen. De kathismen (gedeelte uit het boek der Psalmen) worden nu niet alleen tijdens de Metten, maar ook tijdens de Uren gelezen, met nog lezingen uit de profetieen van Jesaja tijdens het zesde Uur. Verder wordt hieraan nog een bijzondere Vesperdienst toegevoegd, ook met een kathisma en lezingen uit de boeken Genesis en Spreuken. Op de woensdagen en vrijdagen, en in de vijfde week ook op donderdag, wordt de Liturgie der Voorafgewijde gaven gecelebreerd, want de Liturgie van de heilige Johannes Chrysostomos wordt alleen op de zaterdagen en op Palmzondag opgedragen; op de zondagen de Liturgie van de heilige Basilios de Grote. Dit heeft een diepe betekenis: de Liturgie,die de beleving van Pasen voorstelt, is geestelijk niet te verenigen met de weeklacht van de grote Vasten. Het schema van de Vastendiensten is derhalve tamelijk eenvormig, maar een ieder tot wie de diepere betekenis van de dagelijks wisselende gezangen doordringt, ontdekt daarin de onuitputtelijke schat van de verheven mystieke beweging in het door Gods genade vernieuwde menselijke hart. En daarom is het ritueel van de Grote Vasten, het zg. ‘Vastentriodion’ een boek dat een ieder met bewondering vervult door zijn diepgaande kennis van de uit de duisternis tot het licht opgaande ziel.

Als bijzonderheid in de diensten van de eerste drie weken noemen wij slechts de plechtigheid ter ere van de heilige Theodoor van Tyrus, waarin de wijding van de ‘koliwo’ (gekookte gerstepap) plaatsvindt. Deze viering heeft
de volgende aanleiding: vele eeuwen geleden. onder keizer Julianus de Afvallige, gaf deze, om het geweten van de christenen te ontwijden, het bevel om heimelijk de op de markten in Constantinopel uitgestalde producten met het bloed van afgodsoffers te besprenkelen. Toen verscheen de heilige martelaar Theodoor van Tyrus aan de patriarch van Constantinopel in een droom en beval hem de christenen te zeggen die dag niets op de markt te kopen, maar thuis pap te bereiden en te eten.

De eerste zondag van de Vasten is door de Kerk gewijd aan de triomf der Orthodoxie; herdacht wordt de overwinning van de ikonenvereerders op de ikonenbestrijders, en daarmee wordt herinnerd aan de ware betekenis van de verering en het schilderen van ikonen.

De tweede zondag van de Vasten is gewijd aan de verheerlijking van de grote ijveraar voor het geestelijk gebed, bisschop Gregorios Palamas.

Nu komt de derde week en treedt er een overgang in. Waar tot nu toe de grondtoon van de gezangen het berouw was, het streven van het menselijk hart naar vernieuwing, hoort men er nu andere klanken in: de nadering van het Lijden van Christus, de Heer. De berouwvolle ziel heeft zich ontspannen en de op haar drukkende last van de zonde is afgewenteld; het vijandige lichaam is uitgeput door de onthouding en in de kerk verschijnt nu het teken van de komende Verlosser: het eerbiedwaardige Kruis des Heren. Tijdens de Metten van zaterdagavond wordt na de grote lofzang het ‘levenscheppende’ hout van het Kruis plechtig uit het altaar gedragen en midden in de kerk op de analoi geplaatst, waar het tot de Liturgie van de Voorafgewijde Gaven van vrijdag blijft liggen ter verering door de gelovigen, om daarna naar het altaar teruggebracht te worden. Dit is de week van de Kruisverering. Zij is te vergelijken met het moment op de weg van de pelgrim wanneer hij na het bestijgen van een steil en doornig pad eindelijk de bergtop heeft bereikt en met verwondering het visioen van Jeruzalem aanschouwt, beschenen door het licht van de eeuwige Zon, de Opgestane Heer. De eerste stralen van dat licht - het licht der Opstanding - die uitgegaan zijn van het Kruis, worden door de Kerk begroet met het zingen van de eerste Paasgezangen; dit geschiedt zowel op zondag als gedurende bijna de gehele Kruisvereringsweek.

De vierde zondag van de Grote Vasten is door de Kerk gewijd aan de nagedachtenis van de grote en strenge ijveraar van de zesde eeuw, de heilige Johannes Klimakas. Van hem is het boek ‘de Ladder tot het Paradijs’, dat de onwikkelingstrappen van de geestelijke vervolmaking beschrijft en dat de grondslag vormt voor de gehele Orthodoxe geestelijke praktijk.

In de vijfde week beeindigt de ziel haar berouwvolle weeklacht en haar reiniging en begint zij haar voorbereiding voor de ontmoeting met Christus die zich naar Jeruzalem begeeft, waar Zijn lijden een aanvang neemt. In de Metten van donderdag (dus woensdagavond) wordt de gehele Grote Canon van de heilige Andreas van kreta gelezen, waaraan de korte lofzangen ter ere van de heilige Maria van Egypte toegevoegd worden. De volgende dag, donderdag, wordt ter versterking van de gelovigen in hun nachtwake de Liturgie van de Voorafgewijde Gaven gecelebreerd. Vrijdagavond word de akathist van de Moeder Gods gezongen ter herdenking aan de bevrijding van Constantinopel na de overval van de Saracenen. De hieropvolgende zondag is eveneens gewijd aan de nagedachtenis van de heilige Maria van Egypte. Daarmee herinnert de Kerk ons er nogmaals aan, dat men, hoe diep de zondeval ook moge zijn, nooit wanhopen moet, want Maria was een grote zondares die door haar berouw tot een groot heilige werd. Na de gelovigen aan het berouw te hebben herinnerd, begroet de Kerk nu de komende Christus.

“Laat ons, nu wjj de zesde week der Vasten hebben bereikt, voor het feest der palmen een lofzang zingen, voor Christus die komt om zich voor ons op het veulen van een ezelin te zetten.
Ziet, Christus is naar de stad Bethanie gekomen, Bethanie juich, gij woonstede van Lazarus. Want Hij zal u een groot wonder tonen, Hij zal Lazarus uit de doden opwekken.
Tesamen met de twijgen van het goeddoen willen wij de palmen der reinheid dragen en ons allen voorbereiden om Christus tegemoet te ijlen, onze God, die naar Jeruzalem komt.”

Aldus weerklinkt in het kerkgezang de blijde boodschap van de naderende komst des Heren en vol vreugde klopt het door de moeilijke vasten heengeworstelde hart bij de gedachte aan de ontmoeting met Christus. Maar deze vreugde is nog niet volkomen. Gedurende alle diensten van de zesde week doen zich in steeds sterkere mate de komende Lijdensdagen voelen. Vandaar de ernstige woorden van de Canon:

“Wederom komt, moordenares Judea, Christus tot U, verlangend de smartelijke daad van de verlossing als God te voleindigen, Hij die gij zocht te stenigen. Zie, vrijwillig en uit eigen beweging laat Hij zich uw bloedige daad welgevallen om ons te redden.”

De vrijdag voor Palmzondag eindigt de heilige veertigdagentijd en de ziel vraagt de Heer om haar waardig te maken deel te hebben aan Zijn Kruisweg:

“Nu wij de heilige veertigdagentijd hebben voleindigd, bidden wij U ook de Heilige Week van Uw Lijden te mogen aanschouwen, Menslievende, opdat wij daarin Uw grote daden en Uw onzegbaar Heilsplan prijzen, eendrachtig zingende: Ere zij U, o Heer.”

Op de zaterdag van de zesde vastenweek viert de Kerk de plechtigheid van Lazarus' opstanding. Slechts eenmaal in het jaar hoort men in de Metten van een werkdag (vrijdagavond) het zondagse tropaar “Angelski ssobor oediwisja…” “De engelenschaar was verwonderd” en het “Swjat Gosppod Bog nasj”, “Heilig is de Heer onze God”. Het “Hooggeprezen zijt Gij, o Moeder Gods en maagd” en het slotgebed zijn gewijd aan Christus’ Opstanding. In dat grootse wonder ziet de Kerk de voorvreugde van de komende algemene Opstanding en die overwinning van het leven op de dood wordt rechtstreeks in verband gebracht met de koninklijke intocht van de heer in Jeruzalem. Beide feesten worden tesamen bezongen in het tropaar:

“Voor Uw Lijden hebt Gij getoond, hoe wij allen zullen verrijzen. Van de doden hebt Gij Lazarus opgewekt, o Christus God. Laat ons daarom als de kinderen de palmen dragen der overwinning; laat ons roepen: Gij die de dood hebt overwonnen, hosanna in den Hoge! Gezegend Hij Die komt in de naam des Heren.”

In de zaterdagse Liturgie wordt bovendien het blijde dooplied gezongen:

“Jelitsy wo Christa krestistesja”, “Gij allen, die in Christus zijt gedoopt.” En ‘s avonds komen alle gelovigen in de kerk om gezamenlijk, met palmtakken in de hand, plechtig de Heer te begroeten Die gekomen is om Zijn Lijden te ondergaan:

“Heden zijn wij bijeen door de genade van de Heilige Geest. Wij allen nemen Uw Kruis op en zingen U toe: Gezegend Hij die komt in de Naam des Heren. Hosanna in den hoge!”

Stralend en plechtig is de Vesperdienst van Palmzondag, want alleen op deze enkele dag in het aardse leven van de Verlosser schijnt het licht van het komende Koninkrijk Gods, wanneer eindelijk de Heer zal regeren over de zich aan hem overgevende en vernieuwde Schepping. De intocht van de Heer in Jeruzalem is een koninklijke intocht; slechts eenmaal heeft Christus zelf zich als Koning op aarde getoond. En zij die een rein hart hebben, die in kinderlijke eenvoud de Verlosser zoeken, worden ook thans nog ieder jaar op de dag van de vreugdevolle Palmzondag door de werking van Heilige Geest ingeleid tot de aanschouwing van het aanstaande Koninkrijk Gods. En daarom wordt in de bezielde gezangen van deze feestdag zo vaak het woord over de kinderen herhaald:
“Voorwaar ik zeg u, wie het Koninkrijk Gods niet ontvangt als een kind, die zal daarin niet binnengaan.”

Maar reeds temidden van de feestelijke Palmavonddienst voelt men de naderende duisternis en hoort men de kreten der menigte: “Weg met Hem, kruisig Hem!”

De feestdag gaat voorbij en met zonsondergang zwijgt het vreugdegezang. De nacht valt en de vreselijke tijd van duisternis breekt aan wanneer Judas, door de satan verleid, Christus verraadt; wanneer de vorst der wereld zegeviert en voor de getrouwen de tijd van beproevingen en grote verzoeking aanbreekt.

Deel 3: de Lijdensweek

Nu verbergt zich Christus voor de ogen der wereld en de wereld zal Zijn Heerlijkheid niet meer zien (want het licht der Opstanding schijnt alleen voor de getrouwe) tot het ontzagwekkende uur, wanneer te middernacht de stem van de Aartsengel weerklinkt:

“Zie, de Bruidegom komt, gaat uit om Hem te ontmoeten.”

Als om de stem van de Aartsengel vóór te zijn, zingt de Kerk op maandag, dinsdag en woensdag van de Lijdensweek in de Metten:

“Zie, de Bruidegom komt te middernacht, en zalig de dienaar die Hij wakende vindt.”

De eerste dag van de Lijdensweek is gewijd aan de gedachtenis van de heili­ge en rechtschapen Jozef, die in Egypte door zijn broeders voor dertig zilverlingen werd verkocht.

Dinsdag is de gedachtenis van de wijze maagden, de zielen der getrouwen in wier hart het licht helder brandt omdat zij zich van olie hebben voorzien (d.w.z. van de genade van de Heilige Geest); wakend hebben zij de Bruidegom verwacht, die thans vrijwillig de lijdensweg opgaat, doch daarna in heerlijkheid zal verschijnen.

Woensdag is de gedachtenis van de overspelige vrouw wier geschiedenis iedereen kent, en de apostel die Christus verried en Hem voor dertig zilver­lingen verkocht. De tegenstelling tussen deze beide gebeurtenissen tekent zich scherp af in de gezangen van deze dienst.

In alle Metten wordt nu, in afwijking van de Vasten, het Evangelie van de laatste dagen van Christus' leven op aarde gelezen en 's morgens, in de Uren, alle vier de Evangeliën, waarvan drie in hun geheel en het Johannesevangelie tot aan het begin van het afscheidsgesprek. Elke dag wordt Liturgie van de Voorafgewijde Gaven gecelebreerd, eveneens met lezing van het Evangelie. In plaats van het boek van de profeet Jesaja (in het zesde Uur), worden de mystieke visioenen van de Cherubijnen van de profeet Ezechiël gelezen, en in plaats van Genesis en Spreuken (in de Vesper) de boeken van Job en Exodus.

Het eerste verhaalt van de ongelukkige rechtvaardige - het beeld van Christus - en het tweede vertelt van de verschijningen van Gods kracht aan het Joodse volk.

Woensdagochtend, aan het eind van de Uren, heeft opnieuw de verge­vingsritus plaats (natuurlijk zonder Paasgezang). Daarna volgt voor het laatst de Liturgie van de Voorafgewijde Gaven en eveneens voor de laatste maal weerklinkt het gebed van Efraïm de Syriër, waarvan wij node afscheid nemen.

Geen van de gelovigen gaat de Paasnacht in zonder de heilige Communie te hebben ontvangen; dit kan op alle dagen geschieden, behalve op vrijdag omdat dan geen Liturgie wordt gecelebreerd. De meesten ontvangen de Heilige Communie op Witte Donderdag, de dag na hun verzoening tijdens de vergevingsritus. Op deze Witte Donderdag wordt in de Metten in plaats van “Zie, de Bruidegom komt ...”, maar op dezelfde melodie, de lofzang aangeheven:

“Toen de roemrijke leerlingen bij de voetwassing werden verlicht, werd de boosaardige Judas, ziek door geldzucht verduisterd, en U, de rechtvaardigste Rechter, leverde hij over aan de wetteloze rech­ters. Gij die door geldzucht bevangen zijt, ziet op hem die zich tot zulk een daad tegen de Meester vermat. Gij voor allen Goede, Heer, ere zij U.”

Het Evangelie verhaalt van het Heilig Avondmaal; in het negende gezang van de kanon wordt een bijzondere lrmos gezongen:

“Komt gelovigen, laten wij onze geest opheffen en genieten van het Gastmaal van de Meester en van de Tafel van het onsterfelijke leven in de bovenzaal, onderricht door de verheven leer van het Woord, dat wij verheerlijken.”

De gewone Uren worden gelezen en gevolgd door de Vesper van Goed Vrijdag, verenigd met de Liturgie van de heilige Basilios de Grote. De geestelijken zijn niet in zwarte, maar in donker violetkleurige gewaden gekleed, omdat Witte Donderdag de dag is van het grootste Sacrament van ’s Heren Lichaam en Bloed. Ter gelegenheid van deze dag wordt de vasten enigszins verzacht en het gebruik van wijn en olie toegestaan. Het Evangelie verhaalt van het Laatste Avondmaal en het Lijden, waarbij de lezing uit de verschillende Evangeliën is samengesteld. In plaats van het Cherubijnenlied word gezongen:

“Zoon van God, neem mij heden aan als deelgenoot van Uw mystiek Avondmaal.”

Gesterkt door de Heilige Communie verzamelen de gelovigen zich ’s avonds in de kerk om, de harten verlicht door het gebed, met kaarsen in de hand, in de geest bij het Lijden van de Heer tegenwoordig te zijn.

De ‘Dienst van de Twaalf Evangeliën’ of de Metten van Goede Vrijdag beginnen zoals gewoonlijk met zes Psalmen. Na de grote litanie en het “Alle/uja”  wordt driemaal het tropaar gezongen “Toen de roemrijke leerlingen ...”, ­waarbij de Koninklijke Poort wordt geopend, het Evangelie naar het midden van de kerk uitgedragen en de hele kerk bewierrookt. Na beëindiging van dit gezang wordt het eerste Evangelie gelezen, waarin het afscheidsgesprek voorkomt van Christus vóór Zijn gang naar Gethsemane. Na de lezing van het Evangelie wordt opnieuw gewierrookt en worden bijzondere antifonen (wisselzangen) gezongen. Dit herhaalt zich tot en met het vijfde Evangelie; na het zesde worden de zaligsprekingen met korte lofzangen gelezen en na het zevende Psalm 50. Na het achtste volgt de Canon, waarin het exaposti­larion gezongen wordt: “Razbojnika blagorazoemnago…” (de goedgezinde rover…).

Na het negende, tiende en elfde Evangelie volgen verschillende lofzangen en na het twaalfde het gewone einde van de Metten. Aldus het schema van deze dienst. De innerlijke betekenis ervan is de aanschouwing van het Lijden van onze Heer en de deelneming daaraan.

Het eerste Evangelie wordt gelezen. Tijdens dit afscheidsgesprek der liefde verricht de boosheid van deze wereld haar vreselijk werk in de harten der mensen:

“De vorsten der aarde verbonden zich tegen de Heer en Zijn Gezalfde, zij besloten tegen Mij tot een onwettige daad. Heer, Heer, verlaat mij niet.

Thans verlaat Judas de Meester en verbindt zich met de duivel. De geldzucht verblindt in hartstocht en hij die de duistere vindt rukt zich los van het licht. Want hoe kon hij die om dertig zilver­lingen verkocht, het licht nog aanschouwen? Maar voor ons glansde op, Hij, die voor de wereld had geleden. Laat ons tot Hem roepen: Gij die lijdt en medelijdt met de mensen, Heer, ere zij U.

Naarmate de dienst vordert, wordt het gezang treuriger en ingetogener:

“Toen Gij, o Heer, waart gekomen om vrijwillig te lijden, hebt Gij Uw leerlingen gezegd: Wanneer gij zelfs geen uur met Mij kunt waken, hoe hebt gij dan kunnen beloven te zullen sterven uit liefde voor Mij? Zie maar naar Judas, hoe hij niet slaapt, nee, hij snelt heen om Mij aan de wettelozen te verraden. Waak, bid, opdat niemand Mij verloochene wanneer hij Mij aan het Kruis ziet. Lankmoedige Heer, ere zij U.

Zo spreekt de Heer tot de Joden: Mijn volk, wat heb ik u ge­daan? Of hoe was ik U tot last? Uw blinden schonk Ik het licht, uw onreinen maakte Ik rein. De man op de baar wekte Ik op. Mijn volk, wat deed ik u en hoe hebt gij Mij vergolden? In plaats van manna gaf gij Mij gal, azijn in plaats van water. In plaats van Mij lief te hebben, hebt gij Mij met nagelen aan het Kruis geklonken. Ik kan niet meer zwijgen. Mijn volkeren zal Ik roepen en zij zullen zingen om Mij te prijzen met de Vader en de Geest. En Ik zal hun het eeuwige leven schenken.”

Na het vijfde Evangelie, dat verhaalt van de gang van Christus naar Golgotha wordt het kruis naar het midden van de kerk gedragen en tegenover de analoi geplaatst waarop het Evangelie rust. Gezongen wordt de vijftiende antifoon:

“Heden hangt aan het Kruis Hij Die de aarde boven de wateren laat zweven. Met doornen wordt gekroond Die de Koning der Engelen is. Tot spot wordt met purper omkleed Die de hemel bekleedt met wolken. Slagen ontvangt Hij Die in de Jordaan Adam heeft gedoopt. Met een lans wordt doorboord de Zoon der Maagd. Wij aanbidden Uw Lijden, o Christus. Toon ons ook Uw heilige Opstanding.”

De vreselijke nacht gaat voorbij. De gelovigen keren huiswaarts, in de hand een brandende kaars en in het hart het licht van Christus’ Lijden. Zo breekt de verschrikkelijke dag der Kruisiging aan, die de Kerk met strenge vasten tegemoet gaat. Op Goede Vrijdag mag noch gegeten, noch gedronken worden.

Des Morgens tijdens de Grote Uren wordt opnieuw het Lijdensverhaal gelezen, met uitzondering van het afscheidsgesprek, en om drie uur ’s middags wordt de Grote Vesper van Stille Zaterdag gecelebreerd. De Heer is aan het Kruis genageld; de grote daad der verzoening is verricht en met de woorden “Het is volbracht!” geeft het leven zich over aan de dood.

Het geschapene siddert, de Engelen zijn ontzet, de onderwereld beeft, de bewoners van Jeruzalem weeklagen en slaan zich op de borst. Dit alles ziende, zingt de Kerk met stil ontzag:

“Alle schepselen waren bevangen door vrees, toen zij U, o Christus, aan het Kruis zagen hangen. De zon werd verduisterd en de grond­vesten der aarde sidderden. Al het geschapene leed mee met Hem Die alles heeft geschapen. Ere zij U, o Heer, Die dit alles uit liefde voor ons hebt ondergaan.”

De Vesper wordt gecelebreerd met de Kleine Intocht, met het lezen van de profetieën (waaronder het 55e hoofdstuk van Jesaja), een passage uit de Zendbrieven en het Evangelie. Dit laatste is samengesteld uit vier fragmenten van verschillende Evangeliën. Daarna wordt in de Kerk de ritus van de Kruisafname vervuld, d.w.z. het uitdragen van de Epitaphios [Lijkwade, ikoon van de gestorven Christus in volle lengte]. Samen me Jozef en Nikodemus wijdt de Kerk aan de ontslapen Heer het uitvaartsgezang:

“U Die zich omkleedt met het licht als met een kleed, heeft Jozef tesamen met Nikodemus van het Kruis genomen. En Uw dood naakt en zonder graf ziende, hief de rechtvaardige een klaagzang aan en sprak wenend: Wee mij, o allerzoetste Jezus! Nog even tevoren zag de zon U aan het Kruis hangen en hulde zich in duisternis, en de aarde beefde van vrees, en het voorhangsel van de tempel scheurde. Nu zie ik U Die voor mij vrijwillig de dood op U hebt genomen. Hoe zal ik U dienen, mijn God? Hoe in lijnwaad wikkelen? Hoe zal ik met mijn handen Uw schuldeloos Lichaam beroeren? Wat voor een alscheidslied zal ik U toezingen, o Barmhartige. Ik verheerlijk Uw Lijden, ik bezing Uw begrafenis en Opstanding, roepend: Heer, ere zij U.”

Tijdens het zingen van deze liederen wordt de Epitaphios uitgedragen; ver­der wordt het tropaar van de ‘Rechtvaardige Jozef’ gezongen. Hiermee eindigt de Vesperdienst. Direct daarna volgen de Kleine Completen met de Canon ‘Weeklacht van de Moeder Gods’. Tijdens de lezing van de Canon kussen de gelovigen de Epitaphios.

De begrafenis wordt voltrokken tijdens de avonddienst, tevens Metten van Stille Zaterdag. Deze Metten beginnen als gewoonlijk met de zes Psal­men en de Grote Litanie. Maar in plaats van het “Alleluja” wordt nu gelongen “God is Heer” en de lofzang van de ‘Rechtvaardige Jozef’, De celebrerende geestelijken gaan naar het midden van de kerk en voor de Epitaphios wordt de ‘Verheerlijking’ uitgesproken, zo noemt men het zingen van Psalm 118 met de bijzondere refreinen die door de priester zelf gelezen worden:

“Zalig de onbevlekten op hun levensweg, die wandelen in de wet des Heren.

De Kerk ziet overstelpt van smart naar het levenloze lichaam van de Leven­schenker en geeft voor Hem uiting aan haar verslagenheid:

“Leven, hoe kunt Gij sterven, hoe kunt Gij zelfs het graf bewo­nen? Het rijk des doods vernietigt Gij, de doden in de onderwereld richt Gij op. Wij prijzen U Jezus, o Koning, wij vereren Uw graf, Uw Lijden, waardoor Gij ons hebt gered van de ondergang.

Hoe is het mogelijk dat de Meester des Levens dood wordt aanschouwd? De Engelen waren verschrikt en riepen: hoe kan God ingesloten worden in de engte van het graf?”

Zowel de siddering van al het geschapene als de ontzetting der Engelen, tesamen met de weeklacht van de Moeder Gods, stijgen omhoog tot de troon van God de Vader:

“0 God en Woord, mijn gelukzaligheid, hoe moet ik drie dagen Uw graf verdragen?
Gij heuvelen en bergen, gij scharen van mensen, weent ook gij,
schepselen der wereld, klaagt met Mij die de Moeder van Uw God ben.”

Lang duurt de begrafeniszang, maar de diepe droefheid van deze dienst kan toch niet het heimelijke voorgevoel onderdrukken, dat het hart der gelovigen reeds doet kloppen en dat ook in het gezang der Kerk begint door te dringen. Het is buiten iedere twijfel: de Heer staat op uit de doden en schenkt de gestorvenen het leven. Het hart van Gods Moeder voelt duidelijker dan de anderen de naderende Opstanding van Haar Zoon, en daarom wendt de Kerk zich biddend tot Haar:

“O Maagd, laat Uw knechten de Opstanding van Uw Zoon aan­schouwen.”

Met dit gezang eindigt de verheerlijking en dadelijk daarop weerklinkt in de Kerk de blijde zang van de Opstandingsliederen:

“De Engelenschaar was verwonderd toen zij Hem aanschouwde, gezeten in de schoot des Vaders; hoe kan de Onsterfelijke als dode in het graf worden neergelegd?”

Dan volgt de heerlijke en beroemde Canon van Stille Zaterdag:

“Hem Die eens de achtervolgende Egyptenaren onder de golven van de zee begroef, hebben de geredde kinderen Israëls onder de aarde begraven. Maar wij willen als jonkvrouwen de Heer bezingen, want Hij heeft Zich verheerlijkt.”

Maar dat is al niet meer de weeklacht over de scheiding met de ontslapen Heer, nee, dat is de verheven aanschouwing van het Grote Mysterie. De Heer slaapt in Zijn graf en een groot stilzwijgen is ingetreden in de wereld, omdat het geschapene zich heeft verzoend met zijn Schepper; het vergankelijke is de eeuwigheid ingegaan, de dood is door het leven overwonnen. En door de gehele dienst is reeds de levendscheppende geest van de Opstanding voelbaar. “De doden zullen opstaan” zingt de Kerk met de woorden van de profeet Jesaja. “Ween niet over Mij, Moeder, wanneer Gij Mij in het graf ziet” ; reeds verkondigt de Heer dit heimelijk aan de reine Maagd en aan het gehele mensdom. En daarom looft al wat leeft reeds de Heer en na lang te hebben gezwegen weerklinkt opnieuw de Kerstzang der Engelen: “Ere God in den hoge en vrede op aarde, in de mensen een welbehagen!”

Na beëindiging van de Grote Lofzang en onder het zingen van het Trisagion, nemen de bedienende geestelijken de Epitaphios op en dragen deze om de kerk heen. Deze ritus verzinnebeeldt het ten grave dragen van de Heiland. Daarna wordt opnieuw de Lofzang van de ‘Rechtvaardige Jozef’ gezongen en de wonderbaarlijk schone profetie gelezen uit het boek van de profeet Ezechiël (37, 11-14) over de herleefde vallei der dorre beenderen. Het daarna

gelezen woord van de Apostel spreekt over de ontkieming van het nieuwe, door Christus geschonken leven, waarbij het prokimen openlijk spreekt van de Opstanding: “Sta op, God, mijn Heer”. En het “alleluja” bestaat reeds uit de Paasverzen “Moge God opstaan en Zijn vijanden worden verstrooid” . Het Evangelie verhaalt van de wacht die van Christus’ graf werd verjaagd. Hiermee eindigen de Metten; vanaf dit moment tot de ochtenddienst wordt door de gelovigen bij het graf de wacht gehouden en zonder onderbreking de vier Evangeliën gelezen.

De ochtenddienst van Stille Zaterdag is reeds de aanschouwing van de Opstanding. Na de gewone Uren begint de Vesperdienst waarin reed de opstandingsstichieren gezongen worden en bij de Intocht: “Vreugdevol licht…”. De Intocht geschiedt met het Evangelie; dadelijk daarna worden de vijftien profetieën gelezen waarin achtereenvolgens de beelden voorbij gaan van Gods heilseconomie, te beginnen met de schepping van de wereld en eindigend met de verschijning van Christus aan de drie jongelingen in de Babylonische vuuroven. Na de zesde bijbellezing wordt het oude lied van Mozes aangeheven dat door hem gezongen werd aan de oever van de Rode Zee, na de wonderbaarlijke verlossing van het volk Israëls van de Farao. Na de laatste bijbellezing verheerlijkt de ganse schepping met de Kerk de Schepper in het prachtige lied van de drie jongelingen in de vuuroven “Geloofd zijt Gij, Heer, God der vaderen” . Vervolgens wordt, na de Kleine Litanie, het dooplied gezongen (Gij allen, die in Christus zijt gedoopt), en het Apostel gelezen. Daarna wordt die dag niet het “Alleluja” gezongen, maar de bijzondere liederen: “Sta op, o God, richt de aarde, want alle vol­keren behoren U toe” .

Tijdens dat gezang worden de zwarte gewaden door witte vervangen.

Het Evangelie spreekt van de Opstanding. De Liturgie van Basilios de Grote wordt verder op de gewone wijze gecelebreerd, alleen wordt in plaats van het Cherubijnenlied het oude lied gezongen van de Kerk der eerste eeuwen van het Christendom:

“Laat nu alle sterfelijk vlees zwijgen, en staan met vreze en ontzag, en niets aards in het hart meer overwegen. Want nu nadert de Koning der koningen en de Heer der heersers, als offer ter slach­ting, tot spijze der gelovigen. Voor Hem uit schrijden de koren der Engelen, de Vorsten en Machten, Cherubijnen en Serafijnen, terwijl zij het aangezicht bedekken, en de lofzang Jubelen: Alleluja, Allelu­ja, AIleluja .”

Op deze dag voltrekt zich een mysterie: in de dienst van Stille Zaterdag viert de Kerk als het ware de historische Opstanding van Christus, en in de heilige Paasnacht brengt zij de gelovigen, los van al1e tijd, tot de volheid van de Grote Algemene Opstanding. Een korte spanne tijds scheidt ons thans nog van de verschijning van Gods Koninkrijk hier op aarde. En dat blijde ogenblik breekt aan, wanneer de processie om de kerk heentrekt, wanneer in de stilte van de Heilige Nacht het zegevierende lied in de wereld weerklinkt:

Christus, opgestaan uit de doden,
overwon de dood door Zijn dood,
aan allen in de graven
schonk Hij het leven! 

Christos woskrese iez mertwiech,
smertioe smert poprav,
i soesjiem wo grobech
zjiwot darowav!